Wij leven van barmhartigheid, wij leven van vergeving en van onderlinge aanvaarding.
Dat ondervindt koning Saul, tot zijn beschaming.
Hij was koning tegen wil en dank. Arme Saul, hij had het koningschap niet gezocht. Het was hem opgedrongen, omdat het volk zo graag een sterke man wilde, zoals de andere, niet godgelovige volken die hadden. Het gelovige volk Israël wilde een lange, sterke man naar wie zij konden opzien. De Israëlieten wilden geen herder, maar een heerschap. Zij wilden vorstelijke heerschappij.
O, wat staren mensen graag naar macht.
Maar als dat machtige heerschap er dan eindelijk is, dan zullen zij hem zijn onvermijdelijke menselijke zwakheid inwrijven. Wat is het toch heerlijk om je te verkneukelen en om te roddelen over de al of niet kleinmenselijke zwakheden van het koninklijk huis en van andere hooggeplaatsten.
Saul was er letterlijk krankzinnig van geworden.
De jonge David, al vlug tot nieuwe koning gezalfd, was hem eerst tot een troost, een balsem voor zijn gewonde ziel. Maar al spoedig werd Saul achterdochtig. De herderlijke, muzikaal begaafde, niet zo uit de kluiten gewassen maar aantrekkelijke David werd zeer populair onder het volk. Saul kon het niet verkroppen en ging David haten en hij ging hem naar het leven staan.
Vandaag hoorden wij over een dieptepunt in Sauls leven en in zijn verhouding tot David. Saul heeft een razzia ontketend op David en zijn mannen. En dan wendt zich het lot. De belaagde, vervolgde David krijgt een gouden kans om koning Saul te doden; een schot voor open doel.
Iedereen zou er begrip voor hebben. Als jouw leven zo bedreigd wordt mag je toch het heft in eigen hand nemen. Maar David doet het niet. Hij wil niet raken aan de gezalfde van de Heer. De herder David meent: óók, ja juíst deze gekwelde mens is Gods beeld, en dan nog wel gezalfd met zijn Geest, ook al wordt de oudere koning nu bewoond door duistere geesten.
David doet het niet. Integendeel, hij spaart de koning. En hij houdt Saul de spiegel voor, - liefdevol, maar onontkoombaar. Ook dàt is herderlijke zorg, pastoraat.
"Is dat jouw stem, mijn zoon David? En Saul begon te wenen". Tranen, opnieuw een balsem voor zijn geteisterde ziel. Zo'n herder van zielen als jij, David, zal koning zijn over Israël.
Wij leven van barmhartigheid, wij leven van vergeving, van onderlinge aanvaarding. Op die basis kon de geloofsgemeenschap van Israël onder David worden opgebouwd. "Komt en aanschouwt des Heren daden, aanbidt zijn toorn en zijn genade; zijn toorn die 't oorlogstuig verslindt, zijn gunst waarin gij vrede vindt...God is met ons, Hij wendt ons lot. Een vaste burcht is onze God", zingt David in psalm 46.
Op die vaste burcht bouwen wij nog steeds aan de geloofsgemeenschap, aan de kerk. Wij kunnen het als kerk, als geloofsgemeenschap alleen maar met elkaar uithouden als wij - zoals David deed met Saul - in elkaar een geliefd, een met de Geest gezalfd kind van God zien.
Dat is ook de diepe zin van het doopsel, de zalving, die wij dadelijk mogen bedienen aan Layla, en dat is ook de diepe zin van het vormsel, dat wij over enkele weken zullen vieren: door het doopsel wórden wij wie wij van geboorte al zíjn: unieke, geliefde kinderen van God, die het water van de dood en het geweld zijn doorgegaan en leven mogen, onderweg naar Gods goede land van belofte.
Vandaag gedenkt de wereldwijde rooms-katholieke kerk de wijding van de moeder en het hoofd van alle kerken: de basiliek van de allerheiligste Verlosser in Rome, Sint Jan van Lateranen, de kathedraal van de bisschop van Rome, de paus.
Elk kerkgebouw - of het nu een pauselijke basiliek is of een kerk in een buitenwijk - is symbool en levend teken van de ruimte die wij voor God pogen te maken in ons leven. Het is niet zozeer een imponerende, bangmakende, heilige ruimte, waar je elkaar steeds tot stilte moet toesissen.
De kerk is een ruimte voor het heilige, voor dé Heilige, voor God.
De kerk is gebouwd op de gróndsteen en bijeengehouden door de hóeksteen Jesus Christus, de steen die verworpen is door de bouwers. Hij is het 'bouwoffer', die zijn leven geeft, en de mensen die Hem verwerpen, vergeeft. Wij, de kerkgemeenschap, leven van barmhartigheid, wij leven van vergeving, van onderlinge aanvaarding.
In de kerkgemeenschap, ook onze parochiegemeenschap, hebben wij elkaar niet gekozen. Wij treffen elkaar hier aan, in deze ruimte, die toegewijd is aan God, aan het heilige. Hier leren wij omgaan met God, onze Vader, hier worden wij heeengeleid door de Zoon en de Geest en hier mogen en moeten wij leren omgaan met elkaar als zusters en broeders. Hoe verschillend wij onderling ook zijn. Misschien soms wel zo onderling verschillend als Saul en David waren.
Dat valt ook in onze gemeenschap niet altijd mee. Voor sommigen onder ons - ik wil wat ik in het verborgene nogal eens hoor nu maar eens voorzichtig uitspreken - voor sommigen onder ons is het moeilijk zich aanvaard en geliefd te voelen in deze ruimte, in de ruimte van onze gemeenschap, die op sommigen onder ons nogal eens overkomt als een besloten groep. En dat terwijl wij van onzelf zeggen en belijden dat wij een herberg zijn.
Sommigen (dat merk en hoor ik af en toe) voelen zich bekeken; krijgen de indruk dat zij voor mensen die hier al veel langer komen vreemd zijn of zelfs storend, bijvoorbeeld omdat zij een andere cultuur meedragen in hun hart en door de kleur van hun huid ; of ook omdat zij kinderen meenemen. God zij geprezen, denk ik elke zondag, dat er kinderen in ons midden zijn: geef ons toch weer de ogen en de kreten van een kind.
Vandaag, op het feest van de kerkwijding van de kathedraal van Rome, die wereldwijde kerk waartoe wij door Gods genade mogen behoren, een kerk die alle volkeren, culturen en huidskleuren in haar moederhuis verenigt,
mogen en moeten wij bidden dat wij werkelijk elkaar gaan aanvaarden; dat wij ons niet storen aan - maar ons veeleer verheugen in onze onderlinge verschillen en dat wij elkaar laten leven en van harte ons in elkaar verdiepen, omdat wij allen leven uit Gods barmhartigheid, uit zijn vergeving en uit zijn genade die iedere mens aanvaardt.
Amen.