3e zondag in de veertigdagentijd C - 2007

In Irak zaait de zoveelste zelfmoordenaar dood en vernieling, in Binche wordt een jongen van zeventien vermoord, in Nijvel jaagt een moeder haar vijf kinderen de dood in, in Bagdad worden zes soennitische familieleden doodgeschoten omdat ze hadden deelgenomen aan een verzoeningsgesprek met sjiieten, in Istanbul vallen vele doden en gewonden bij de instorting van een appartementsgebouw, in Darfour blijven Arabische milities lustig en ongestraft de burgerbevolking uitmoorden.

Zusters en broeders, het is maar een heel kleine bloemlezing uit het nieuws van de voorbije week. Nieuws dat altijd en overal gebeurt, ook in de Bijbel. In de tempel worden opstandige Galileeërs door soldaten van Pilatus gedood en achttien mensen komen om bij de instorting van de toren bij de Silóam. Bij al die ellende is het normaal dat schuldvraag gesteld wordt: wie heeft schuld aan wat? Wie is dader, wie is slachtoffer? Voor de Israëlieten was het antwoord op die vraag geen enkel probleem: de mensen die opgekomen zijn, waren zondaars, en daarom werden ze door God gestraft. Met andere woorden: God is de schuldige. Niet die opstandelingen of Pilatus en zijn soldaten, niet de aannemer die omwille van de winst die toren slecht had gebouwd, maar God. Hij is de schuldige, want Hij straft die mensen. Punt. Uit.

Zusters en broeders, ik heb daar maar één woord voor: ik vind dat een bijzonder laffe uitvlucht. Ik weet het, ‘laf’ is een woord dat je niet gebruikt in een homilie, en toch doe ik het en ik herhaal het zelfs: ik vind dit een bijzonder laffe uitvlucht. We lijken het wel in onze genen te hebben: het is altijd de schuld van iemand anders. Wat we ook uitspoken, welke ellende we ook veroorzaken, hoe koppig en onverdraagzaam we soms ook zijn, het zijn altijd de anderen, nooit wij. Wij zijn altijd slachtoffer, nooit dader. En als we geen mensen meer vinden op wie we iets kunnen afschuiven, dan beschuldigen we God maar. ‘God, waarom straft Gij mij? God, waarom laat Gij dat toe? God, wat heb ik U misdaan?’ Verder dan God kunnen we niet gaan, dus is Hij de eindverantwoordelijke. Niet wij. Want wij, wij zijn slachtoffer, nooit dader.

Het probleem is dat we onze eigen gebreken en tekortkomingen niet willen erkennen en niet willen aanvaarden. En we willen ze niet erkennen omdat we er dan iets aan moeten doen, omdat we onszelf dan moeten veranderen. Nee, het is veel gemakkelijker de schuld op iemand anders af te schuiven. Dat verschaft ons een gedroomd alibi om vooral niet aan onszelf te moeten werken. En het laatste alibi, het alibi waarvan geen weg terug is, is God. Hij heeft het altijd gedaan. Straks schuiven we ook nog de opwarming van de aarde in zijn schoenen.

Jezus heeft daar maar één antwoord op: ‘Bekeer u’, zegt Hij, ‘anders zult ge allen op dezelfde manier omkomen. Misbruik dus het huis van God niet om er wapens in op te slaan, houd op met in zijn Naam mensen te vermoorden, vernietig het leven van anderen niet door alleen maar aan winst te denken, rijd niet als een gek rond met uw auto, verdraag elkaar. Bekeer u. Erken uw eigen fouten, aanvaard het anderszijn van anderen, heb begrip voor mensen in nood, wees eerlijk en oprecht in alles wat ge doet, geef ook voor uzelf toe dat ge niet volmaakt zijt. Erken uw fouten en tekortkomingen. Bekeer u.’

‘Bekeer u!’ Twee keer zegt Jezus het, dus zal het wel een kernwoord zijn. Ons bekeren. Erkennen dat ook wij fouten maken. Maar ja, dat ligt bijzonder moeilijk in het hyperliberale Europa waarin we leven. Iedereen moet immers perfect zijn, iedereen moet bovenmatig presteren, iedereen moet superproductief zijn. Niet de mens telt, wel wat hij opbrengt. En wie niet genoeg opbrengt, wordt gedropt. Net of Jezus zijn parabel over de vijgenboom vandaag vertelt. Die boom rendeert niet, dus weg ermee. Hak hem om! Hij kost meer dan hij opbrengt. Precies zo wordt er vandaag door mensen met mensen omgesprongen. Niet direct rendabel? Weg ermee! Dus mag niemand fouten maken, en de grootste fout die je kunt maken, is toegeven dat je een fout hebt gemaakt.

‘Bekeer u,’ zegt Jezus, ‘want ge maakt de wereld onleefbaar, ge maakt uzelf en anderen ongelukkig. Geef uw fouten toe en werk eraan. Anders komt ge met zijn allen om door al die fouten.’ Als we dat zouden kunnen, als we de bevrijdende woorden ‘Sorry, echt gemeend sorry. Het is mijn schuld’ leerden zeggen, dan zou er heel wat minder ellende in de wereld zijn. Relaties zouden niet breken nog voor ze de kans hebben open te bloeien, mensen zouden elkaar niet haten en naar het leven staan, advocaten zouden niet rijk worden door burenruzies en echtscheidingen, mensen zouden weer als mensen met elkaar omgaan. Er zouden minder ongevallen gebeuren en zelfs de opwarming van de aarde zou gestopt worden. En ook: we zouden ophouden met anderen en God verantwoordelijk te stellen voor wat we zelf uitspoken.

Zusters en broeders, God is geen straffende God zoals de Israëlieten dachten. God is ook geen Zwarte Piet die met de knuppel in de zak rondloopt als een brullende leeuw, zoekende wie Hij zal verslinden. In de eerste lezing horen we wie God wél is. ‘Ik daal af om mijn volk te bevrijden uit de macht van het kwade’, zegt Hij. Zo is dus onze God: geen wraakzuchtige bestraffer, maar een bevrijdende redder. Een geduldige Bevrijder ook, die altijd gereed staat om zijn grenzen te verleggen. Tegen de baas van de wijngaard waarin de vijgenboom staat, tegen die harde mens van toen en nu, zegt Hij: ‘Heer, laat die boom dit jaar nog staan; laat mij eerst de grond eromheen omspitten en er mest op brengen. Misschien draagt hij volgend jaar dan wel vrucht.”

Zusters en broeders, laten we van deze vasten gebruikmaken om ons te bezinnen over onze eigen fouten en tekortkomingen, en laten we God danken om wie Hij voor ons wil zijn: een geduldige bevrijder uit de macht van het kwade dat ook in ons leeft. Amen.