Vijfde zondag van de vasten (2006)

Beste Dorpsgenoten,

De afgelopen weken hebben er in de krant stukken gestaan over dingen die zich in de kerk en achter het altaar afspelen. Er zijn te weinig priesters om de mis te doen en zo gaan steeds meer diakens en pastorale werkers en vooral werksters, dikwijls aangeduid met de naam pastor, voor in de liturgie. Achter het altaar zijn ze bijna niet te onderscheiden van een priester, het lijkt er op dat ze de H. Mis doen, ze preken en delen de H. Communie uit. Alleen spreken ze niet de woorden van de consecratie uit.

De bisschoppen vinden dat het priestertekort zo niet mag worden aangepakt: liever minder missen dan "missen" die niet door een priester gedaan worden. Verwacht van mij niet dat ik partij ga kiezen.

Wel wil ik naar aanleiding van de lezingen die u gehoord heeft, een paar gedachten met u delen.

U kunt zich voorstellen dat er zo'n 13.000 jaar geleden, toen er zich wezens ontwikkelden waar wij van afstammen, nog weinig verschil was tussen dieren en mensachtigen. Als een dier ziek of oud is, trekt het zich ergens terug in het donker om te sterven of het wordt een gemakkelijke prooi van een roofdier. Zo was het met de eerste mensen ook, er waren toen nog geen verpleegkundigen of plaatsen als Hornerheide. En als iemand je in de weg liep, dan ruimde je zo iemand uit de weg. Heel, heel geleidelijk groeide in de mensenkop iets dat aandacht had voor de ander. Men ging aan landbouw doen, vee houden en kleine gemeenschappen stichten en kinderen kregen wat wij nu ouders noemen.

Maar het bleef een heel hard, onbarmhartig leven. Rond 1750 vóór Chr. vaardigde koning Hammurabi een wet uit: "Oog om oog, tand om tand." Dat was een enorme vooruitgang: van nu af kon je niet meer iemand dood maken alleen omdat je last van hem had. Die wet groeide geleidelijk uit tot de tien geboden.

Eeuwen lang zijn die eerste mensen er naar toe gegroeid tot iemand een beetje barmhartigheid in een wet vastlegde. En zo'n duizend jaar later ontstond een nieuwe wet, die wij kennen als de gulden regel: "Wat gij wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander."

U ziet wat een vermogen er heel lang geleden al in de mensen leefde: barmhartigheid, gerechtigheid, zorg voor elkaar, gemeenschap. En ook kunst, cultuur, wetenschap.

In die geest heeft Jeremias, die rond 600 vóór Chr. leefde de woorden geschreven die u zo juist gehoord heeft: "Ik leg mijn wet in hun binnenste. Dan hoeft niemand een ander nog voor te houden: leer de Heer kennen."

En in het boek Deuteronomium,uit diezelfde tijd, lezen we over de geboden: "Ge hoeft niet te vragen: wie zal naar de hemel varen om ze voor ons te halen, zodat we ze kunnen uitvoeren. Nee, het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart. Gij kunt het dus volbrengen." (30, 11-14)

En Jezus vertelt de parabel van de barmhartige Samaritaan, een ongelovige nog wel, die barmhartig was voor de man die langs de weg lag. En ook lezen we dat Jezus sprak met de Samaritaanse vrouw, die nogal schots en scheef leefde, en toen naar huis ging en in staat was om in haar dorp het Goede Nieuws over Jezus te preken.

U hoort het goed: eeuwenlang, vanuit het duister naar het licht, zijn onze verre voorouders gegroeid, met hele kleine stapjes, naar barmhartigheid voor elkaar, naar het vermogen om goed nieuws te brengen, te troosten en moed te geven.

Dat zit in onze kop en in ons hart. Het zijn niet priesters, bisschoppen en pausen die het er in gestopt hebben. Als we goed naar onszelf luisteren dan worden we opgenomen in een eeuwenoude stroom op weg naar een zee waar we helemaal tot ons recht zullen komen. Want: wij zijn geen golf, wij zijn de zee!

Nog even! In het evangelie hebben we die oude trouwe woorden gehoord: "Als de graankorrel niet in de aarde valt blijft hij alleen; maar als hij sterft brengt hij veel vrucht voort." De kerk is die graankorrel, die hoort te sterven. En als onze geestelijke leiders het goed met de kerk voor hebben, dan moeten ze haar laten sterven. Dan pas kan zij rijke vrucht voortbrengen!

Dat het zo mag worden