Waar was je? In storm en wind (2012)

De samenstellers van het lectionarium hebben alweer te veel geknipt.  De hoofdstukken 38 en 39 van het boek Job zijn poëtische teksten met indringende existentiële vragen.  We zouden ons voldoende tijd willen wensen en een krachtige stem om deze tekst te horen voorlezen in de dienst. 

Het knipwerk van de samenstellers is bedoeld om aan te geven dat de HEER de grenzen bepaalt van de zee en dat hij meester is over de storm.  Zij kozen de verzen in functie van het evangelie, waarin Jezus de storm stilt (Mc. 4,35-41).

In het boek Job laat de schrijver ervan God aan het woord nadat deze lang heeft gezwegen heeft en nadat vrienden en betweters Job hebben beklaagd en zelfs beschuldigd in zijn zwaar lijden.  Job zelf, die lang kon zwijgen, heeft dit zwijgen doorbroken en een harde jammerklachten geuit.  “Verborgene, naar wie ik tast, roep om gehoor te krijgen” (ZJ 752).

God antwoordt met een cascade van vragen.  Deze zijn een loflied op zijn schepping.  In prachtige beelden wordt de schepping bezongen.  De schrijver denkt aan Gen. 1 en toont zich verwant met een aantal teksten van Jesaja die eveneens Gods scheppingswerk bezingen.  Luister maar:
 
Wie heeft de wateren met holle hand omvat,
de hemel gemeten met een ellenmaat?
Wie heeft het stof van de aarde met een maatlepel afgepast?
Wie heeft de bergen gewogen op een weegschaal,
de heuvels met balans en gewichten?
Wie heeft de geest van de HEERgemeten?
Heeft iemand hem ooit raad gegeven?
Wie raadpleegt hij, wie biedt hem inzicht?
Wie leidt hem op de paden van het recht?
Wie leidt hem naar de wijsheid?
Wie toont hem de weg van het inzicht?
In zijn ogen zijn de volken
als een druppel in een emmer,
als een stofje op een weegschaal;
de eilanden weegt hij als zandkorrels (Jes. 40, 12-15).
 

Wij zouden deze poëzie kunnen illustreren met prachtige powerpointpresentaties over wat astrologen tonen over de grootheid van de universum en met wat het onderzoek naar het allerkleinste aanbrengt.  “Er zijn meer antwoorden aan de hemel dan vragen op de lippen der mensen” (André Gide).  Kijken naar de sterrenhemel laat zowel atheïsten als gelovigen een bevrijdend gezag ervaren.  “Wat hun waarde ook moge zijn voor de wetenschap, voor de mensheid zijn de sterren uiteindelijk zeker zo waardevol als remedie tegen onze grootheidswaanzin, ons zelfmedelijden en onze angsten” (Alain de Botton, Religie voor atheïsten, p. 196).  De wetenschappelijke kijk vermindert geenszins de kracht tot verwondering.  Einstein verbleef enige tijd aan de Belgische kust in De Haan.  Al ontwierp hij grote theorieën, dan heeft hij daar toch zoals veel andere mensen gekeken naar het spel der golven, naar het wisselend getij en naar het glijden van de wolken.  Hitler moest van Einstein niet weten, omdat deze jood was.  De dictator zou geweigerd hebben de kernenergie verder te ontwikkelen omdat deze steunde op de ontdekkingen van Einstein.  Hitler wou de joodse wetenschap niet gebruiken.  Had hij het gedaan, dan had hij gans de wereld kunnen vernietigen en nog meer lijden veroorzaken.

Zoveel ontsnapt ons.  Met de opstapeling van vragen vanwege God aan het adres van de mens is het lijdensprobleem niet opgelost.  Waarom moeten we lijden en waarom de ene mens meer dan de ander?   Waarom gaat het mij (nog) goed, terwijl anderen het sinds lang heel zwaar hebben?  Waarom die slachtoffers van tsunami, van aardbevingen, van vulkaanuitbarstingen?  Waarom duurt iemands lijdensweg zo lang?  Lijden toont zich in vele vormen, het moreel lijden, het fysische en psychische lijden. 

Veel ontsnapt ons.  Wij kunnen ondanks de kennis en de kunde van de ganse mensheid God niet vatten.  Het mysterie van het lijden blijft onopgelost. 

In het boek Job ou Dieu dans la tempête spreken en bestuderen Josy Eisenberg en Elie Wiesel het boek Job.  Wiesel vindt het zo belangrijk dat de schrijver van dit boek plaats inruimt voor God, die tot en met Job spreekt.  In de Griekse tragediën zijn de goden stille en soms grillige toeschouwers tegenover het noodlot.  De mens heeft er maar te lijden en te zwijgen.  In de bijbel spreekt God en krijgt de mens de kans om uit zijn verplettering op te staan (Ib. p. 362-363).  Hoe wil je het geheel begrijpen, vraagt God.  Je was immers niet bij het begin.  Omdat je er niet was bij het begin van de schepping, heb je als mens evenmin een zicht op het geheel en op de voltooiing.  Het einde van een werk is in het begin van de gedachte.  « La fin de l’oeuvre est dans le commencement de la  pensée » (Talmud).  Het blijft voor de mens een handicap dat hij er niet bij was van in het begin.  In een joods ochtend gebed klinkt een vraag met een antwoord: “Weet je waarom ik jou pas de zesde dag heb geschapen?  Opdat je nooit zou kunnen beweren dat je mijn associé zijt.” 

Het is een lange weg om te ontdekken en te aanvaarden dat God met ons begaan is en wij bij hem een plaats hebben.  In het laatste hoofdstuk van het boek Job zegt deze aan de Heer: “Ik weet dat niets buiten uw macht ligt en geen plan voor u onuitvoerbaar is” (Job, 42,2).  “Als het kwaad goede mensen treft” (H. Kushner), hebben de meeste onder hen veel tijd nodig eer ze kunnen zeggen: “Vader, als u het wilt, neem dan deze beker van mij weg.  Maar laat niet wat ik wil, maar wat u wilt gebeuren” (Lc. 22,42).